[Kritiek - Poëziekritiek] Wie ik ben: Onding an sich

Anonymous said...
Goed dan. (Instabiel op 4 poten staan is trouwens best moeilijk hoor.)

“Je kunt zeggen: met het benoemen van een ding is er nog niets gedaan. Het heeft ook geen naam, behalve in het [taal]spel.” (§ 49 van Wittgensteins filosofische onderzoekingen.)
Dus als je vraagt naar mijn naam vraag je naar een voorwerp. (Denk ik, ben er nog maar pas in beginnen lezen in dat onding van een boek. Is dus ook niet met voorbedachten rade gedaan, voor je dat denkt, ‘k vind het opeens toepasselijk, dat is alles).
“Dat was ook wat Frege bedoelde toen hij zei dat een woord slechts betekenis heeft binnen het zinsverband.” (vervolg van dezelfde §) En zie ook nog § 50 en 51 maar die typ ik niet over.

Concreet: het is je niet om een naam te doen, daarmee weet je niets. Tenzij:

§ 31: “We kunnen ons toch ook indenken dat de gevraagde antwoordt: ‘Bepaal de benaming zelf maar’ – en nu moet degene die de vraag gesteld heeft, alles zelf bedenken.”

Dus terug: wat wil je dat ik ben? Waarom hecht je belang aan wat ik schrijf of vraag en aan wie ik ben? Dit zegt namelijk iets over jou: WAT? Wat heb ik bij jou teweeg gebracht (behalve dan gigantische nieuwsgierigheid)? Toegegeven dat ik in een opwelling die “wie ben je schreef” en niet eens zo’n open en oprechte antwoorden verwachtte, wat wil je nog van mij? Is het omdat ik je ego streelde?Jij bent zó gulzig: jij craved ook for new experiences. Wat moet dit betekenen voor jou? Wees gerust, ik ben geen stalker, maar ga jij mij stalken?

ps: wie is de "iemand" die gezegd heeft dat het klopt?
en nog eens ps: waar is die ene ps naartoe?

6:56 PM

Eerst even iets rechtzetten, op twee of vier poten, maakt niet uit. De indeling bij poëziekritiek heeft grotendeels met de praktische organisatie van deze weblog te maken. De eerste tekst die ik schreef in deze dialoog, ging bovendien hoofdzakelijk over poëzie en poëtica. Naderhand zou de dialoog een andere wending nemen. Het is technisch gezien nogal wat prutswerk om snel een nieuwe categorie te maken.

De namen maken de dingen niet
Taal is afspreken, leeft enkel bij de gratie van overeenkomst. Wij komen met elkaar overeen dat "tafel" verwijst naar dat ding op vier poten dat meestal een centrale plaats inneemt in de eetruimte. Geen overeenkomst, geen taal. Taal is macht, is politiek. Wie legt wie betekenissen op? Wiens discours overheerst het maatschappijbeeld en beïnvloedt de interpretatie van de werkelijkheid door onze gedachten en in taal?
Er is geen directe relatie tussen het woord en datgene waar het naar verwijst in de werkelijkheid. Een woord verwijst via een concept, naar een dat ding in de werkelijkheid. Wij zeggen "stoel" tegen een stoel en de Fransen zeggen "chaise". Wij benoemen en onderscheiden, geven op die manier betekenis. A betekent niets zonder B, zonder C, zonder D, zonder...

Als ik spreek, dan hoeft een ander mij niet te verstaan. Maar spreek doe je altijd in de veronderstelling dat er iemand is die jou begrijpt. En als er niemand is die jou begrijpt, dan toch jij die je gedachten aanhoort en jezelf hoort spreken. Ga je brabbelen, dan doe je dat bewust, tenzij je aan een vorm van afasie leidt of stoned bent.

E-mail zonder attachment
Poëzie breekt met de afspraken van de taal van de lezer en deels ook met die van de dichter. Ze stelt haar eigen regels op. Dichter en taal bakenen in de poëzie een vacuüm af, waar de taal het taalspel geleidelijk aan de speler ontneemt en erop los speelt, al is die ontkoppeling nooit absoluut. We hebben op talloze manieren geprobeerd om de taal los te koppelen van de mens. Computers en roesmiddelen hebben ons teksten geschreven of laten schrijven die niet beïnvloed waren door een menselijk bewustzijn. Helemaal ontkoppeld waren die teksten niet, want de computers zijn menselijke machines of machines gemaakt door machines die door mensen gemaakt zijn. En de roes die deint toch op menselijke impulsen?

Poolmeetkunde
De dichter als magiër? De dichter als mysticus? Het zijn metaforen die duiden op het verlangen om de dichter los te maken van zijn rol als taalinstructor. Hopeloos. Net zoals de alchemie. Niet vruchteloos. Het verlangen om van lood goud te maken leidt tot de ontdekking van prachtige zinloze en zinvolle andere zaken. Wij zijn rechten, allemaal evenwijdig, op zoek naar onze snijpunten op oneindig.

God, verdomme
Uiteindelijk zal de dichter het taalspel wel moeten loslaten wanneer hij zijn teksten presenteert aan de lezer. Dan pas wordt duidelijk hoeveel verborgen kamers de architectuur van de literaire ruimte in het gedicht gecreëerd heeft, of er genoeg zonlicht door de ramen valt, of de nutsvoorzieningen werken (of net niet), hoe de doorloop is en of het je wat oplevert als je lekker gaat verdwalen.

Het gedicht is een voorbeeld van de taal als ding of verzameling van dingen. Woorden verwijzen door hun aanwezigheid naar zichzelf. Ze zijn geopperd of geschreven, ooit, ergens. Iemand die aan het einde van zijn leven zegt: “Ik heb gesproken” vat met andere woorden zijn hele talige geschiedenis samen in een prachtige tautologie.

Het pars pro toto avant tout
Een gedicht benadrukt die zelfreferentie en laat je even voelen hoe bevreemdend die taal wel is zo zonder de directe werkelijkheid. Taal kan even een momentum scheppen van taal in een vacuüm. Vergelijk het met kijken naar het mechaniekje van een horloge zonder dat je ziet of weet dat het om een horloge gaat. Die radertjes hebben elkaar en doen het met elkaar, maar het hoe of het waarom begrijp je nog niet. Dat doet er even niet toe. Misschien is dat wel sublieme schoonheid, wanneer je de elementaire deeltjes ontdekt van de wonderlijke mechaniek die de werkelijkheid is. Je ziet ze bewegen, maar je weet niet hoe ze functioneren. Je ziet het geheel niet, maar dat hoeft ook niet. Wetenschap is poëzie en vice versa. Goethe had het ook al gezien.

Het blad papier, de letters en je gedachten. Daar moet je het bij het lezen van een gedicht mee doen. Nadat je het gelezen hebt, begin je die gedichten toch weer tegen de werkelijkheid af te spiegelen. Er is een reden waarom mensen zo’n fenomenale bruggenbouwers zijn. En de overkant van onze levensbrug ligt, jawel, op oneindig.

Intermezzo
Poëzie is holle woorden waarin de echo van de stilte klinkt.

Brugpensioen
Poëzie is een plaats waar de snijpunten op oneindig ons tegemoet treden. Waar alles het ene moment logisch lijkt, laat een gedicht zien hoe al die evenwijdige rechten elkaar hier en daar toch al kruisen of gekruist hebben. Of omgekeerd, als dingen elkaar in de weg lijken te zitten, zijn ze misschien toch gelijk aan elkaar, op zoek naar eenzelfde of een gelijkaardig doel.

Hoe bereikt poëzie dat? Door andere namen te verzinnen? Gedeeltelijk. Voornamelijk door de zaken anders te benoemen. “De tafel is een mens. De mens is een stoel.” Daar heb je het al. Poëzie? Neen, want poëzie maakt die dingen aannemelijk. Daarmee heb ik niet gezegd dat poëzie een excuus is om onnozeliteiten te presenteren als waarheid. Het poëtische mechaniekje moet kloppen, ook al draait het zichzelf stelselmatig in de soep. Je moet onder het mom van een gedicht geen rommel presenteren als een subliem mechaniekje, tenzij jouw beetje rommel haarscherp toont hoe rommelachtig die hele mechaniek hier op aarde in elkaar steekt.

Eigen namen en oneigen namen
Stel, je hebt een beeld in je hoofd en je wilt het communiceren. Wat doe je? Je omschrijft het, of je tekent het. Met een naam alleen kom je er niet. Tenzij het een bekend beeld is, maar dat is het niet. Pas als je het beeld presenteert, kun je het een naam geven waarmee je naar dat beeld kunt verwijzen. Sneu voor de taal.

Zou het kunnen dat poëzie daar een regelrechte middelvinger naar opsteekt? Nou ja, intellectuele baldadigheid kan je het niet noemen, maar poëzie lijkt dat wel te doen. Een dichter benoemt een aantal dingen die we wel zien, voelen of horen, maar die we nog nooit op die manier hadden gezien, gevoeld of gehoord. De naam waarmee hij in de vorm van een gedicht naar een deeltje van de werkelijkheid verwijst, lijkt vaak uit het niets te komen.

Het gedicht wijst, naar zichzelf en naar de werkelijkheid en is meteen een naam. Als het naar zichzelf verwijst is het zijn eigennaam, maar het geeft een eigen naam aan het stukje werkelijkheid waar het naar verwijst. Kut, wat kan taal moeilijk doen.

Stel, er is een gemaskerd bal. En er zijn tweehonderd gasten. Eén van de aanwezigen is iemand die ik ken, maar ik weet het niet zeker. Er is enkel een sterk vermoeden. -- U hebt het goed gelezen, het beeld dat zich hier ontspint, is een scène uit Eyes Wide Shut -- Er is een vluchtige ontmoeting. Ze verdwijnt in de massa.

Nu zit zij twee keren in mijn hoofd. Zij, zoals ik haar ken en waarvan ik vermoed dat zij het is die ik zopas ontmoet heb. En zij zoals ik haar ontmoet heb, maar van wie ik de naam niet ken, maar waarvan ik vermoed dat ik haar ken. Het is vreemd, er is een afstand tussen die twee die er – had ik geweten wat de kijker/lezer/jullie – weten, dan was die afstand er nooit geweest. Maar toch is ze er.

Daar is poëzie.
Daar is onontgonnen ruimte van leven.

Oneigen naam.
Onding an sich.

(Tijd voor gedichten dus)


--
Posted by Arne S. to Kritiek - Poëziekritiek at 7/08/2006 02:35:37 AM

Reacties

Populaire posts