There's something rotten in the state of poetry
There’s something rotten in the state of poetry.
Er zijn dichters die de wereld niet eens de kans geven om vragen te stellen. Het zijn dichters die zich bekwaamd hebben in de kunst van het antwoorden nog voor jij of ik zich kunnen afvragen: “Wat bedoel je hier nu mee?” Of “Ik ben boos.” Dan zeggen zij: dit gedicht behoeft geen uitleg, zonder aanhalingstekens, want liefst geen commentaar meer. En dan stopt het gesprek en hoe hard ik ook luister naar hun antwoorden, het zijn enkel vragen die ik hoor en die ik hen niet meer mag stellen.
Dan kijken zij triomfantelijk in het rond, zij zijn meestal niet zo groot en staan graag op een podium om dan met veel voldoening - zo lijkt het toch - het volkje te overschouwen waar zij zich uit losgerukt hebben.
Dan kijken zij dus triomfantelijk in het rond en horen stilte als bevestiging van hun gelijk. Een lelijke vergissing, zowaar, want als angst een soortelijk gewicht zou hebben en een viscositeit die groter is dan, nou, het getal dat je nodig hebt om een stof vloeibaar te noemen, dan zou de dichter watertrappelend naar het plafond staren op zoek naar een uitweg.
“Ik heb jullie met verstomming geslagen.”
Leef in stilte en in stof en stel u vooral geen vragen. Alsof Michelangelo de Florentijnen het zwijgen wilde opleggen.
Zulke dichters lijden aan een milde vorm van dislectie. Zij verwarren bewondering met verwondering. Hun verzen zijn geen inlevende vragen, geen zachte strelingen op de huid van een geliefde als om in iedere beweging van haar lichaam op zoek te gaan naar wat er in haar leeft en je te verliezen in alles waarvan je nog niet eens kon vermoeden dat je er haar voor kon liefhebben. Als om in de kleinste tip van je opperhuid zo aanraking te herleiden tot bijna niets, en dat dan voelen. Wat heet aanwezeig zijn.
Hùn verzen zijn bevelen, evenwichtsoefeningen op een touw zonder vangnet in een circus waarvan de tent gesloten is en de toeschouwers geen blik op de wereld wordt gegund. Grijnzende clowns, zij hebben lachkramp, fluisteren in onze oren: “Voelt gij nu hoe vreemd het leven is? Hoe onbegrijpelijk? Hoe betekenisloos?” En op hun wangen prijkt een traan die maar niet biggelen wil. Kunst als het summum van kunstjes. Als je de wereld maar klein genoeg maakt, wordt alles vanzelf groots.
En de circusdirecteur, hij geniet. Alles verloopt naar wens.
Ziedaar, de dichters. Aan hen werd nooit iets gevraagd. Zonde van de genialiteit. Het ligt niet in hun aard om lang te wachten, zij zijn geboren om te spreken. Zelfkennis is het begin van de wijsheid. En wie niet horen wil, moet dan maar voelen. De vrijheid als marsbevel. We kunnen het alleen samen. Samen zijn we sterk. Yes we can, zolang je maar doet wat ik je zeg. Hou van me en je zal gezond worden. En stel vooral niet teveel vragen. Laat dat maar aan mij over.
Je vindt deze dichters op het einde van hun leven in een bunker, met een gifpil en een kogel en een vrouw en vrienden die niet weten wie ze zijn. Maar het is goed om bij je te zijn. Na hen is er geen verbeelding meer. Men kan zich het leven na hen niet meer voorstellen.
De meermannen en -vrouwen, het water aan de lippen, zie ze trappelen, doodsbang om te verdrinken, want échte mensen.
En wanneer het bolwerk valt en het leven hun betonnen ei openbreekt hebben zij al lang verkozen te sterven en te verdwijnen. Aan dit leven hebben zij geen deel.
Vragend staan we bij hun wezenloze lichamen. Of wat ervan overblijft.
Hoe heeft dit ooit kunnen gebeuren?
Iemand prevelt iets.
“Da’s ‘t leven. Ik weet het zeker.”
Hier gaan we weer.
Er zijn dichters die de wereld niet eens de kans geven om vragen te stellen. Het zijn dichters die zich bekwaamd hebben in de kunst van het antwoorden nog voor jij of ik zich kunnen afvragen: “Wat bedoel je hier nu mee?” Of “Ik ben boos.” Dan zeggen zij: dit gedicht behoeft geen uitleg, zonder aanhalingstekens, want liefst geen commentaar meer. En dan stopt het gesprek en hoe hard ik ook luister naar hun antwoorden, het zijn enkel vragen die ik hoor en die ik hen niet meer mag stellen.
Dan kijken zij triomfantelijk in het rond, zij zijn meestal niet zo groot en staan graag op een podium om dan met veel voldoening - zo lijkt het toch - het volkje te overschouwen waar zij zich uit losgerukt hebben.
Dan kijken zij dus triomfantelijk in het rond en horen stilte als bevestiging van hun gelijk. Een lelijke vergissing, zowaar, want als angst een soortelijk gewicht zou hebben en een viscositeit die groter is dan, nou, het getal dat je nodig hebt om een stof vloeibaar te noemen, dan zou de dichter watertrappelend naar het plafond staren op zoek naar een uitweg.
“Ik heb jullie met verstomming geslagen.”
Leef in stilte en in stof en stel u vooral geen vragen. Alsof Michelangelo de Florentijnen het zwijgen wilde opleggen.
Zulke dichters lijden aan een milde vorm van dislectie. Zij verwarren bewondering met verwondering. Hun verzen zijn geen inlevende vragen, geen zachte strelingen op de huid van een geliefde als om in iedere beweging van haar lichaam op zoek te gaan naar wat er in haar leeft en je te verliezen in alles waarvan je nog niet eens kon vermoeden dat je er haar voor kon liefhebben. Als om in de kleinste tip van je opperhuid zo aanraking te herleiden tot bijna niets, en dat dan voelen. Wat heet aanwezeig zijn.
Hùn verzen zijn bevelen, evenwichtsoefeningen op een touw zonder vangnet in een circus waarvan de tent gesloten is en de toeschouwers geen blik op de wereld wordt gegund. Grijnzende clowns, zij hebben lachkramp, fluisteren in onze oren: “Voelt gij nu hoe vreemd het leven is? Hoe onbegrijpelijk? Hoe betekenisloos?” En op hun wangen prijkt een traan die maar niet biggelen wil. Kunst als het summum van kunstjes. Als je de wereld maar klein genoeg maakt, wordt alles vanzelf groots.
En de circusdirecteur, hij geniet. Alles verloopt naar wens.
Ziedaar, de dichters. Aan hen werd nooit iets gevraagd. Zonde van de genialiteit. Het ligt niet in hun aard om lang te wachten, zij zijn geboren om te spreken. Zelfkennis is het begin van de wijsheid. En wie niet horen wil, moet dan maar voelen. De vrijheid als marsbevel. We kunnen het alleen samen. Samen zijn we sterk. Yes we can, zolang je maar doet wat ik je zeg. Hou van me en je zal gezond worden. En stel vooral niet teveel vragen. Laat dat maar aan mij over.
Je vindt deze dichters op het einde van hun leven in een bunker, met een gifpil en een kogel en een vrouw en vrienden die niet weten wie ze zijn. Maar het is goed om bij je te zijn. Na hen is er geen verbeelding meer. Men kan zich het leven na hen niet meer voorstellen.
De meermannen en -vrouwen, het water aan de lippen, zie ze trappelen, doodsbang om te verdrinken, want échte mensen.
En wanneer het bolwerk valt en het leven hun betonnen ei openbreekt hebben zij al lang verkozen te sterven en te verdwijnen. Aan dit leven hebben zij geen deel.
Vragend staan we bij hun wezenloze lichamen. Of wat ervan overblijft.
Hoe heeft dit ooit kunnen gebeuren?
Iemand prevelt iets.
“Da’s ‘t leven. Ik weet het zeker.”
Hier gaan we weer.
Reacties
Een reactie posten